[Wederspannigheid]
WEDERSPANNIGHEID, z.n., vr., der, of van de wederspannigheid; zonder meerv. Van wederspannig. Muiterij, of muitzucht, wederhoorigheid, wederspalt, weerbarstigheid: de wederspannigheid van dat kind jegens zijnen vader. Ick kenne uwe wederspannicheijt, ende uwen harden necke. Bijbelv.