[Wederlegbaar]
WEDERLEGBAAR, bijv. n., wederlegbaarder, wederlegbaarst. Van wederleggen, zie baar. Anders wederleggelijk, Kil. Hoogd. widerleglich. Dat wederlegd worden kan: hij waant, dat zijn begrip niet wederlegbaar is. Van hier wederlegbaarheid. Zamenstell.: onwederlegbaar.