[Wederkrijgen]
WEDERKRIJGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik kreeg weder, heb wedergekregen. Van weder en krijgen. Evenveel als wedererlangen, terug bekomen: gij zult het verlorene nooit wederkrijgen. Iemand op weg inhalen: ik kreeg hem weder ten halve wege. Halma. Van hier wederkrijgbaar, wederkrijgelijk.