[Wederkeeren]
WEDERKEEREN, onz. w., gelijkvl. Ik keerde weder, ben wedergekeerd. Van weder en keeren. Terug keeren: roep hem, dat hij wederkeere. Keer weer, keer eindlijk weder! Zie op mijn onheil neder. L.D.S.P. Keert dezelve met een vloot van dertigh schepen weder. Vond. Van hier wederkeer, enz. wederkeering.