[Wederkeerig]
WEDERKEERIG, bijv. n. en bijw., wederkeeriger, wederkeerigst. Van wederkeer. Zie ig. Aan weerskanten plaats grijpende, van weerskanten komende, enz.: hunne wederkeerige genegenheid. Wederkeerige dienstbewijzen. Van den kant, waarheen, iets anders, als gerigt is, komende: ik beantwoordde zijn geschenk met een wederkeerig geschenk. Als bijw.: al, wien gij haat, zal u wederkeerig haten. Van hier wederkeerigheid, wederkeeriglijk.