[Wedden]
WEDDEN, onz. w., gelijkvl. Ik weddede, heb gewed. Eigenlijk, afspreken, bedingen. Van hier voldingen: off sijn onschult te wedden. v. Hass. Geld bij afspraak toeleggen, als eene wedde; zie wedde; of als een onderpand, welke beteekenis wedden bij Kil., het angels. weddian, en het lothar. voidgi, hebben; of eindelijk eene weddenschap aangaan: ik wed, om al, wat gij wilt. Honderd tegen een wedden. Tegen, of met, iemand wedden. Weddet doch met mijnen heere, den Koninck. Bijbelv. Van hier wed, wedde, weddenschap, wedder, wedding, wedster. Zamenstell.: verwedden, enz.