Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 59]
| |
onweder: het weder, of weer, is er in geslagen. Zijt gij bang voor het weder? De schadelijke invloed van eene vochtige lucht op verschillende dingen: wat zijn die glazen vol weer! Het weer is in de gordijnen. Mooi weder, of weer, ergens mede spelen, is, zich op eene weelderige, en verkwistende, wijze daarvan bedienen. Zamenstell.: wedermaeckster, tooverkol, Kil., wedermaend, Kil., wedervoghel, Kil., weerafleider, weerglas, weerhaan, weerhuisje, weerlicht, weerplaat, weerslag, weertafel, weervoorspeller, weerwijs, weerwijzer, weerziek, enz. Verweeren, enz. Weder, weer, Kil. ook wedder, vries. waar, eng. weather, Ottfrid. wetar, Willeram. wetere, het gene bij Notk. ook bijzonderlijk stil weder aanduidt, is verwant aan het slavon. witr, weter, wind, en aan het gr. α᾽ιϑηϱ. |
|