Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 48] [p. 48] [Waterflesch] WATERFLESCH, z.n., vr., der, of van de waterflesch; meerv. waterflesschen. Van water en flesch. Eene flesch, waarin men water doet: waar is de waterflesch? Met eene waterflesch aan de voeten. Zie voorts waterzak. Vorige Volgende