[Wateren]
WATEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik waterde, heb gewaterd. Bedr., met water besproeijen, bewateren: dat land moet beter gewaterd worden. Ghij sult zijn als een gewatert hof. Bijbelv. Te water leiden, water geven: de ruiterij waterde de paarden. So begheerden si haers Vaders scepen (schapen) te wateren. Bijb. 1477. Met water mengen: die wijn is rijkelijk gewaterd. Verschillende stoffen van derzelver gewone golving voorzien: weet gij, hoe men het grein watert? Onz., met waterachtig vocht bedekt worden: hoe watert uw linkeroog zoo? De tanden wateren hem daarnaar; zie waterbekken. Zijn water loozen: laat het kind eens wateren. Van hier watering. Zamenstell.: bewateren, doorwateren, inwateren, verwateren, enz.