Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 40]
| |
sijn kleet in den wijn. Bijbelv. Evenveel hoe door middel van water zuiveren: zich wasschen en baden. Hi was bezweet en zeer verhit, en wilde wasschen sine lede. M. Stok. Hij wascht de handen rein, om aen den disch te treen. Vond. De handen in onschuld wasschen, is, zijne onschuld betuigen: ik wasch, aan u verpand, in onschuld mijne hand. L.D.S.P. Bekend is de uitdrukking van: in bloed wasschen: dwelc ghi ghewasschen hebt van sinen sonden in u bloet reene. A. Bijns. De handen in iemands bloed wasschen, hem vermoorden. Voorts is wasschen met behulp van water schiften en zuiveren: de graankoopers wasschen het koren. En men bezigt het werkw. wasschen wegens eene bijzondere manier van teekenen: het is met Oostindische inkt gewasschen. Spreekw.: ik zal dat varken wel wasschen, die beslommerde zaak wel volvoeren. Iemand wasschen, of iemand het hoofd wasschen, hem doorstrijken. Als de eene hand de andere wascht, zijn zij beide schoon, als men elkanderen voorthelpt, bevoordeelt men zich onderling. Van hier gewasch, wasch, enz. - waschster, wasscher, wasscherij, wassching. Zamenstell.: waschbank, waschbekken, waschblouwel, Kil. - waschdag, waschdoek, waschhuis, waschketel, waschkeuken, waschkuip, waschmeid, waschtobbe, waschvat, waschvrouw, waschwater, enz. Afwasschen, bewasschen, doorwasschen, herwasschen, uitwasschen, verwasschen, voortwasschen, wegwasschen, enz. Wasschen, hoogd. waschen, neders. wasken, zweed. vaska, Kero. uuasken, Tatian. uuasgan, Ottfrid. uuasganne, eng. wasch, ontleent van zijnen klank zijne beteekenis. |
|