[Warmoes]
WARMOES, z.n., o., van het warmoes; zonder meerv. Tuinmoes: zij hakte warmoes, 't welk haerman noch daeghs voorheenen in 't kleene hofken plukte en sneet. Vond. Het is beter, ghenoot te zijn tot warmoes mit minnen, dan met hatijen tot eenen vetten calve. Bijb. 1477., waar het een kost van tuinmoes bereid aanduidt. Van hier warmoezier, warmoezierster. Zamenstell.: warmoeshof, warmoeskruid, warmoesland, warmoestuin, enz. Knolwarmoes, koolwarmoes, enz.
Warmoes komt van moes, en war, weer, eene omtuining, en omtuinde plaats, een tuin, van waren, oudd. warden, garten, fr. garder, ital. guardare, waarvan het hoogd. garten, en het fr. jardin, ook afstammen.