[Warmen]
WARMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik warmde, heb gewarmd. Warm maken: het bed wordt gewarmd. Het eten warmen. Hij warmde zich. Om hemel, aerde, en elk te warmen op hun pas. Vond. Neemt hij daarvan, ende warmter hem bij. Bijbelv., waar het ook onzijdig voorkomt, in: 't en sal geen kole zijn, om bij te warmen. Even onz. was warmen in het oudd. Van hier warming. Zamenstell.: opwarmen, verwarmen.
Warmen, hoogd. wärmen, Tatian. uuerman, Kil waermen, vries. waarmje, komt van warm.