Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Wannen] WANNEN, bedr. w., gelijkvl. Ik wande, heb gewand. Op eene wan schudden, en daardoor zuiveren: het koren wannen. Van hier wanner, wanning. Reeds bij Ottfrid., Notker en anderen uuannon, zweed. vanna. Vorige Volgende