[Wanneer]
WANNEER, bijw., van tijd, en voegw. Bijw., te welken tijde: wanneer zijt gij er geweest? wanneer ik u zie, moet ik altoos lagchen, voor zoo dikwijls enz. Ik zal het doen, wanneer ik zal oordeelen het noodig te zijn. Laat hij komen, wanneer hij wil. Wanneer vertrekt de post? Als voegw.: wanneer het mij aanging. Gij hadt ook van de partij kunnen zijn, wanneer gij