[Wankelbaar]
WANKELBAAR, bijv. n. en bijw., wankelbaarder, wankelbaarst. Van wankelen en baar. Onvast, wankelmoedig, onbestendig. Een wankelbaar gebouw, dat gevaar loopt van in te storten. Een wankelbaar gemoed, een wankelbaar geluk, een geluk dat dreigt te verkeeren. Van hier wankelbaarheid.