[Wankelen]
WANKELEN, onz. w., gelijkvl. Ik wankelde, heb gewankeld. Voortdur. w. van wanken: soo lang de roe wanckt. R. Viss. Wankelen is zich langzaam heen en weer bewegen, onvast, onbestendig zijn. De aardbeving deed alle de nabijzijnde gebouwen wankelen. In het gaan wankelen. Zijne wankelende schreden verraden angst en ontsteltenis. Figuurl. In zijn geloof wankelen. Hij was eerst onverzettelijk, maar nu begint hij te wankelen. Van hier wankeling, wankelbaar. Zamenstell.: wankelmoedig, wankelmoedigheid.
Bij Ottfrid. en andere oude schrijvers is het uuankon, zweed. vanka.