[Wanhoop]
WANHOOP, z.n., vr., der, of van de wanhoop; zonder meerv. Van wan en hoop. De hoogste graad van onlust over de bekende onmogelijkheid van de verbetering zijnes toestands. Wanhoop en vertwijfeling hebben hem de handen aan zich zelven doen slaan. Zij werden door wanhoop tot het uiterste gebragt.