[Wanhopen]
WANHOPEN, onz. werkw., gelijkvl. Ik wanhoopte, heb gewanhoopt. Van het onafscheidb. wan en het werkw. hopen. Alle hoop op iets verloren geven. Men moet niet wanhopen, schoon de rampen zwaar zijn. Aan iets wanhopen. Aan iemands verbetering wanhopen. Aan zijn geluk wanhopen. In de naauwste beteekenis, begint men dan te wanhopen, wanneer men de onmogelijkheid der verbetering zijnes toestands, op het levendigste ondervindt. Wanhopen onder de folteringen van eene versmade liefde. Van hier wanhoop, wanhopig, wanhopend.