dan, volgens afspraak, wachten. Wanneer iemand, of op iemand wachten van levenlooze zaken gezegd wordt, zoo beteekent het figuurl. zoo veel als naderen. Hem wacht een zware straf. Hem wacht een ambt. Weet gij dan niet, welk een geluk heden op u wacht? In den zin van verwachten, als: zijn oom is rijk, hij heeft verbaasd veel te wachten, als de man komt te sterven. Ook beteekent het hoeden, onthouden. Gij moet u daar voor wachten. Wacht u voor kwaad gezelschap. Gij behoordet u wat meer te wachten. Van hier wachter, wachting, wachtster, wachtsch, waakzaam, van de honden: een wachtsche hond. Zamenstell.: afwachten, inwachten, opwachten, verwachten, - wachthond, wachthuis, wachtmeester, onderofficier bij de ruiterij - wachtplaats, wachtschip, wachttoren, enz. Hoogd. en bij Ottfrid. warten.