[Wachter]
WACHTER, z.n., m., des wachters, of van den wachter; meerv. wachters. Iemand die de noodige zorg voor iets draagt. Geenen wachter hebben. De wachter op den toren. Wachters worden ook zekere sterren aan den Hemel genoemd, als: de wachters van Jupiter. Zamenstell.: boschwachter, deurwachter, houtwachter, huiswachter, sluiswachter, toornwachter, enz.