[Wachtel]
WACHTEL, ook kwakkel, z.n., m., des wachtels, of van den wachtel; meerv. wachtels. Verkleinw. wachteltje. De naam eens trekvogels, welke zich, gedurende den zomer, in het graan ophoudt, en wegens zijne stem of zijnen slag, merkwaardig is. De wachtel slaat, wanneer hij zijne stem laat hooren, hetwelk geen zingen kan genoemd worden. Zamenstell.: wachtelfluit, wachtelnet.
Wachtel, deen. wachtel, noorw. vachtel, zweed. vaktel. Men zou dit woord van wachten, waken, kunnen afleiden, dewijl deze vogel ook des nachts slaat; doch waarschijnlijker nog is zijn naam eene nabootsing van een gedeelte zijnes slags, terwijl deszelfs benaming in andere talen en uitspraken, op gelijke wijze moet verklaard worden; waartoe het nederduitsche kwakkel, eng. quail, fr. caille, ital. quaglia, spaan. coalla, monnik. lat. quacara, lat. coturnix, schijnt te behooren.