[Wacht]
WACHT, z.n., vr., der, of van de wacht; meerv. wachten. Van wachten. De handeling, waardoor men acht geeft op het gene er omgaat, ten einde niet verrast of betrokken te worden. Verder, een zeker getal krijgsknechten, die de wacht houden. Ook enkele soldaten, die op schildwacht gesteld worden. Het beteekent ook de plaats, waar een zeker getal soldaten met eenen officier aan het hoofd zich onthouden, om de algemeene zekerheid en rust te bewaren, en van waar de posten uitgedeeld worden. Wacht wordt ook gebezigd voor een zeker getal burgers of ingezetenen eener plaats, welke, een gedeelte van eene schutterij of burgermagt uitmakende, op zekere tijden optrekken. De wacht bezetten. Hooft. Gesloten op de wacht. Vond Of ze schoon de wacht gevelt zien. de Deck. De bedachtzaemheijt sal - de wacht houden. Salom. Wacht houden, de wacht verdubbelen, goede wacht houden. De wacht aflossen. Naar de wacht gaan. Zijne wacht staan, heeft Vond. voor zijne wacht waarnemen: een ieder staat zijn wacht, men meet den tijd met glazen. Iemand onder de wacht brengen. De wachten uitzetten. De wacht onderkruipen. De wacht zien optrekken. De wacht kwam en nam hem gevangen. Figuurl. voor toezigt, als: men behoeft bij die vrouw geene wacht te zetten. Ook wordt het van beesten gezegd, b.v. dat is een beste hond, ik zou geen beter wacht voor mij verkiezen. Wanneer onder het woord wacht een mannelijke persoon, een waker verstaan wordt, blijft het lidwoord echter vrouwelijk, overeenkomstig