[Waas]
WAAS, z.n., o., van het waas; zonder meerv. Zekere vochtigheid, die zich op vruchten enz. vertoont, aan daauw gelijk: het waas ligt er nog op. Die rijpe geeltjes met haren waas, Hooft. Sie hoe het versche waes sit op de Paters pruim. Westerb. Figuurl. En kussen 't waes af van haer wangen. Antonides.