[Waardigheid]
WAARDIGHEID, z.n., vr., der, of van de waardigheid; meerv. waardigheden. Van waardig en heid. Zekere trap van deugd, achtbaarheid, verdiensten. De waardigheid der zaak vereischt het. Overeenkomstig met de waardigheid van het onderwerp. Men zegt: een man spreekt met waardigheid, wanneer men wil te kennen geven, dat hij op eene achtbare, edele en met het karakter dat hij bekleedt, of de zaak, waarover hij spreekt, overeenkomstige wijze, zich uitdrukt. In den zelfden zin zegt men, met waardigheid te werk gaan. Zijne zaken met waardigheid verrigten. Hij heeft veel waardigheid in zijne manieren. Ook beteekent het verheffing, onderscheidende voortreffelijkheid. De waardigheid van zijnen rang ophouden. Dit strookt niet met de waardigheid van zijn karakter. Het wordt ook voor eene aanzienlijke bediening gebezigd, als: groote, souvereine waardigheid. In waardigheid gesteld zijn. Koninklijke, Keizerlijke waardigheid. Kerkelijke waardigheid. Waardigheden zijn, in sommige Kerken, zekere ambten, waaraan een gedeelte van het Kerkelijk regtsgebied verknocht is, of eenige bijzondere bediening in de Kapittels, als van: Proost, Deken, Schatmeester, Aartsdiaken enz., en in het Koor de bediening van Zanger. Ook wordt het gezegd van personen, die zulke bedieningen hebben, als: er zijn Kerken, waar alle de waardigheden den rooden tabbaard hebben, enz. Zamenstell.: eerwaardigheid, hoogwaardigheid, hoogeerwaardigheid, onwaardigheid, enz.