[Waarachtig]
WAARACHTIG, bijv. n. en bijw., waarachtiger, waarachtigst. Van waar en achtig, voor haftig, van het oude haven, hebben; derhalve eigenlijk, waar, of het ware hebbende: God is waarachtig. Somtijds beteekent waarachtig zoo veel als, den schijn van waar hebbende, of iets minder dan waar:
Gij zijt een eerlick man;
Dit is wat min als waer. Huig.
Van hier waarachtigheid, waarachtiglijk.