[Waarborg]
WAARBORG, z.n., m., des waarborgs, of van den waarborg; meerv. waarborgen. Van waar en borg. Borg, onderpand. Hij is mij een goede waarborg daarvoor. Iets tot waarborg aannemen. Ik houd dat geld tot waarborg. Van hier in het dagelijksche leven het werkwoord waarborgen, ten waarborg stellen, ten waarborg strekken: wilt gij mij daar voor waarborgen?