[Waar]
WAAR, bijv. n. en bijw. meer waar. Echt, zeker, werkelijk, in welke beteekenis het alleen als bijw., en slechts in weinige gevallen gebezigd wordt, bijzonder als eene bezwering: zoo waar ik leef! zoo waar als God leeft! zoo waar ik hier voor uwe oogen sta. Waartoe het woord voorwaar ook schijnt te behooren. - Een ware vriend, de ware deugd. Den waren God aanbidden. Zijn' waren naam verbergen. Iets voor waar houden. Niet waar? eene in den vertrouwelijken spreektrant gebruikelijke uitdrukking, voor: is het niet waar?