[Waar]
WAAR, bijw. van plaats. In welke plaats. Waar zijt gij? Waar gaat gij? Ik weet niet waar hij zich bevindt. Van waar komt hij? d.i. van welk eene plaats. Waar voelt gij de pijn? d.i. op welke plaats van uw ligchaam. Nu weet ik waar hem de schoen wringt. Ik weet somtijds niet, waar mijn hoofd staat. Waar bekleedt dikwerf de plaats van het betrekkelijke welke, doch alleen in zamenstelling met voorzetselen, als: waaraan, waarbij, waardoor, waarheen, waarin, waarmede, waarna, waarop, waartoe, waaruit, waarvan, waarvoor, enz.; b.v.: waaraan ontbreekt het u? aan welke zaak; waardoor zijt gij ongelukkig geworden? door welk voorval; waaruit maakt gij dit op? uit welke omstandigheden, enz.
Waar, hoogd. wo, bij Ottfrid. waar, bij Willeram. wa, bij Ulphil. hwar, neders. waar, wor, zweed. hwar, eng. where.