[Waar]
WAAR, z.n., vr., der, of van de waar; meerv. waren. Elke beweegbare levenlooze zaak, in zoo verre dezelve een voorwerp des handels is, d.i. verkocht of gekocht wordt. Meest zegt men het van zulke voorwerpen, die door kunst voortgebragt zijn: houtwaren, ijzerwaren. Alle waar is naar zijn geld. Deze waar prijst zich zelve, d.i. deze waar wordt door hare eigene deugd aangeprezen, en behoeft, daarom, de aanbeveling des koopmans niet. Elk koopman prijst zijne eigene waar. Oorlof tot uitvoer dier waare. Hooft. Zamenstell.: eetwaar, koopwaar, verfwaar, enz.