Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Waal] WAAL, z.n., m., des waals, of van den waal; meerv. walen. Een inboreling van het Waalsche, een uit het Waalsch land. Zamenstell.: luikerwaal. Wachter leidt, dit woord af van het gr. αλλος, alienus, peregrinus, per prosthesin τ. Vorige Volgende