[Waal]
WAAL, z.n., vr., der, of van de waal; zonder meerv. Zekere rivier: hierop voerenze de Waal over. Hooft. Nu zwijg ik van de Wael, die zwart van schepen krielt. Vondel. Ook een met palen omgeven kant, waar de schepen in de zeehaven veilig kunnen liggen. Van walen, wellen, vloeijen. Zamenstell.: waalredders.