[Vuil]
VUIL, bijv. n. en bijw., vuiler, vuilst. Onrein, morsig. Een vuile doek, vuile handen; maak uwe handen niet vuil. Vuile pijpen: hij zal daar eene vuile pijp aan rooken, d.i. hij zal daar slecht afkomen. Vuile eijeren, stinkende eijeren: mijn hart klopt als een vuil ei, klopt zeer. Een vuile maag, d.i. een vervuilde maag. Fig., vuile visch, slechte, stinkende visch: vuile praat, vuile taal, slechte, ongemanierde praat. Een vuile hond, een kwaadaardige hond. Van hier vuilen, waarvan bevuilen, vervuilen - vuilenbras, een kuip, of bak, waarin gezouten vleesch of visch ververscht werdt; ook iemand, die ongemeen morsig is: vuilheid, ook vuiligheid, vuilte. Zamenstell.: vuilaardig, vuilbek, vuilneus, iemand, die eenen vuilen neus heeft.
Vuil is zamengentrokken uit vuidel, van vuid, vud, en heeft dus eenige overeenkomst met vuig, vuidig; want deze tweederlei uitgang in l en ig was oulings zeer gemeen; en men zeide zoo wel verstandel als verstandig, vernustel en vernuftig.
Dit woord is reeds bij Ulphil. fals, angels. foul, eng. foul, bij Ottfrid. ful, neders. vuul, deen. fuul, zweed. ful, gr. φαυλος.