[Vruchten]
VRUCHTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vruchtte, heb gevrucht. Van vrucht, vrees. Kil. ook vurchten, vorchten, hoogd. furchten, Ulphil. faurhtan, Ottfrid. forahten, neders. fruchten, angels. frihtan, deen. frijgte, zweed. frukta. Vreezen: hi vrucht al openbare, dat de van Vlaendren sullen comen. M. Stok. Und vruchtende, dat sij in meerder schade kommen mochte. V. Hass. Zoo dat wij brand noch dieven vruchten. Six v. Chand. 't Begin was u geen vreugd; waarom dan 't end gevrugt? D. Deck. Schoon hij al den strijd niet vrucht. Kamphuiz. IJdele geruchten en woorden, die men niet moet vruchten. Vond; bij wien men dit woord meermalen vindt. En, op het voetspoor van de opgenoemde, en meer andere, vroegere Schrijvers, bedient Huizinga Bakker zich daarvan, in: min gevaar is dan te vruchten.