[Vruchten]
VRUCHTEN, onz. w., gelijkvl. Ik vruchtte, heb gevrucht. Moet oulings even gebruikelijk zijn geweest, als het hoogd. fruchten, daar wij in onze taal de zamenstelling bevruchten hebben; maar wij gebruiken thans, in plaats daarvan, vruchten voortbrengen, baten, enz.