[Vruchtbaar]
VRUCHTBAAR, bijv. n., vruchtbaarder, vruchtbaarst. Van vrucht, zie vrucht. Al wat veel voortbrengt: de mesting moet dat land vruchtbaar maken. De hemel bouw dien vruchtbren hof. Vond. Ons regen, ende vruchtbare tijden, gevende. Bijbelv. Wat brengt ons aller moeder de aarde al niet voort uit haren vruchtbaren schoot! De vruchtbare moeder van negen kinderen. Een vruchtbaar huwelijk. Eene vruchtbare verbeelding. Eene vruchtbare stof, die vele goede bedenkingen oplevert. Van hier vruchtbaarheid, vruchtbaarlijk. Zamenstell.: onvruchtbaar, enz.