brengsel van dieren: 't sal de vrucht uwer beesten, ende de vrucht uwes lants, opeten. Bijbelv.; en van menschen: gelast van de moeder om de vrucht te verdoen. Hooft. Liever haere vrucht toestaen, dan die met den zwaerde laten deelen. Vond. Slaen een swangere vrouwe, dat haer de vrucht afgaat. Bijbelv. De opbrengst, de uitwerking, het gevolg, van evenveel welk ding: zoo lang hij leeft, geniet hij de vruchten van dat goed. Dat zijn de gewone vruchten van een goed gedrag. De vrucht des geests is liefde, blijdschap, vrede Bijbelv. Bijzonderlijk, voordeel, baat: ik zal er weinig vrucht van trekken. Dat kan geen vrucht doen, Halma; of nadeelig gevolg: de heillooze vruchten van twist en tweedracht. Van hier vruchtbaar, vruchteloos, vruchten. Zamenstell.: vruchtbeginsel, vruchtboom, vruchtgebruik, vruchtknop, enz. Aardvrucht, boomvrucht, herfstvrucht, navrucht,
plukvrucht, tuinvrucht, veldvrucht, wintervrucht, zomervrucht, enz.
Vrucht, hoogd. frucht, deen. frugt, zweed. frukt, pool. frukta, walach. phruttu, alban. phriut, wallis ffrwijth, eng., fr. fruit, Tatian. fruht, lat. fructus, fruges, is verwant aan het zweed. frö, goth. fraif, ijsl. friof, lat. frumentum, zaad, koren, en aan het hebr. פרי, vrucht. Het stamwoord schijnt het oude beren, lat. ferre, dragen, voortbrengen.