[Vrucht]
VRUCHT, z.n., vr., der, of van de vrucht; zonder meerv. Bij Kil. ook vurcht, vorcht, en vrocht. Even als het neders. frucht, deen. frijgt, Ulphil. faurht, Ottfrid. forath, Isid. forahta, Notk. forth, hoogd. furcht, vrees: doe hadden dander slives vrucht. M. Stok. Van hier vruchten. Zamenstell. godsvrucht, enz. Dit woord is verwant aan vaar, en vrees, en schijnt zijne beteekenis, even als die woorden, aan zijnen klank verschuldigd te wezen; zie vaar en vrees.