Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Vroeden] VROEDEN, bedr. w., gelijkv. Ik vroedde, heb gevroed. Van vroed. Oulings, navorschen, oordeelen, en wijs zijn. Van hier de Zamenstell.: bevroeden. Vorige Volgende