[Vroed]
VROED, bijv. n., vroeder, vroedst. Wijs, voorzigtig, loos, geslepen: men vant vroeder vrouwe neghene in haren tiden. M. Stok. Zoo wie dat is van sinnen vroet. v. Hass. Dat hine kende scarp ende vroet. M. Stok. Ook wel eens als bijw.: zie dat gij u vroed houdt. Halma. Iemand iets vroed maken, is, hem zulks wijs maken. Van hier vroeden, vroeder, vroedheid, vroedig, vroedsche, vroedschap, vroedzaam. Zamenstell.: vroedgodin, vroedkunde, vroedmeester, vroedmoeder, vroedsman, vroedvrouw, vroedwijf, enz. Onvroed, enz.
Vroed is verwant aan het oude froda, wijs, frodem, wijsheid, in het gr. Φραδη, frathgan, weten, en rathgan, berekenen, en komt van rad, raad, rede; zie raad, raden, en rede.