Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Vroedgodin] VROEDGODIN, z.n., vr., der, of van de, vroedgodin; meerv. vroedgodinnen. Van vroed en godin. De godin der zwangere vrouwen: Lucijn, de schrandere vroetgodin aenbidden in haer pijn. Vond. Vorige Volgende