[Vrijhof]
VRIJHOF, z.n., m., des vrijhofs, of van den vrijhof; meerv. vrijhoven. Van vrij en hof. Oulings vrijthof, vrijdhof en vrijdhoof; van hof en vrijd, deelw. van vrijen, vrijden. Een omtuinde hof: die linde stont in een vrijthof, met eenen mure alomme belopen. Walewein. Het eerste lid van dit woord vindt men ook in vrijdghers, vrij gras, vrije weide, bij M. Stok., en in het hoogd. freijthof, friedhöf, Zwabenspieg. fridhof een kerkhof. Volgens v. Hass. luiden de gezegden, onder vrijaf behandeld, eigenlijk vrijhof geven, vrijhof hebben, vrijhof krijgen.