[Vrijhouden]
VRIJHOUDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik hield vrij, heb vrijgehouden. Van vrij en houden. Maken, dat iemand, of iets, ergens van vrij blijve: wij hielden ons op den duur van die besmetting vrij. Hielt uw sabel vrij van wederwraecke. Vond. Op zich zelf, bijzonderlijk, van kosten vrij doen blijven: ik hield hem de gansche reis over vrij.