[Vrijheid]
VRIJHEID, z.n., vr., der, of van de, vrijheid; meerv. vrijheden. De toestand van iemand, of iets, die, of dat, in de verschillende beteekenissen van dit woord, vrij is: de vrijheid van den staat. Eenen slaaf de vrijheid schenken. De gevangene werd in vrijheid gesteld. Het vogeltje treurt om het verlies van zijne vrijheid. Dat bezoek ontroofde mij mijne vrijheid. Iemands vrijheid van denken, doen, laten, enz. De vrije keur haer vrijheit hiel in 't kiezen onder veel. Vond. De vrijheid van den wil. Daar en tegen wordt de toestand van iemand, die ergens van bevrijd is, vooral, wanneer datgene, waarvan hij bevrijd is, uitgedrukt wordt, veelal door vrijdom aangeduidt: vrijdom van zorgen, gevaren, lasten, schulden, enz. Op zich zelf is vrijheid voorts vrijmoedigheid, stoutheid: ik neem de vrijheid, om het te zeggen. Een vrijpostig en stout bedrijf: zich te veel vrijheden veroorloven. Een voorregt: stads vrijheden en privilegien. Het regtsgebied van eene vrije stad: hij werd uit stad en vrijheid gebannen. Bij Kil. ook een vlek, eene vrije heerlijkheid, en eene vrijplaats voor vervolgden.
Vrijheid, neders. frigheit en frijheit, hoogd. freijheit, deen. frihed, zweed. frihet, frid en fraelse, Kero, Notk. frihalse, komt van vrij.