[Vrijden]
VRIJDEN, vrijen, bedr. w., gelijkvl. Ik vrijde, heb gevrijd. Vrij maken, in meer dan eene beteekenis van vrij: die hij van de hant der wederpartijders gevrijdt heeft. Bijbelv. Van alle lasten vrijden, of vrijen. Van hier vrijding, bevrijding: onder vrijding van kosten en transport. Zamenstell. vrijbrief, vrijburg, vrijgeleide, vrijhuis, vrijjaar, vrijplaats, vrijstad, enz. Bevrijden, enz.
Vrijden, vrijen, neders. oulings frijen, hoogd. freijen, angels. frian, eng. free, zwab. dicht. frigan, komt van vrij.