Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 505]
| |
vrijdag voor paschen. Zamenstell. vrijdagavond, vrijdagmorgen. Vrijdag, Ottfrid. friedag, Tatian. frigetag, angels. fugedag, neders. frijdag, deen., zweed. fredag, eng. fridaij, vries freed, hoogd. freijtag, komt van dag, en Frea, of Friga, de Venus van het Noorden, welker naam van frigon afstamt, en aan vriend verwant is. Zie vrijen. |
|