[Vrijburg]
VRIJBURG, z.n., m., des vrijburgs, of van den vrijburg; meerv. vrijburgen. Van vrijden, vrijen, en burg. Eigenlijk een burg, waar men zich vrijden, eene veilige wijkplaats vinden kan: toen men den moedigen Luther, tegen zijnen wil, naar dien vrijburg gevoerd had. Overdragtelijk, evenveel welke wijkplaats: op dat het u en mij tot eenen vrijburgh dien. Vond. In overeenkomst hiermede is vrijhuis, een huis, vrijplaats, eene plaats, en vrijstad, eene stad, waar men zich vrijden kan: die gevlucht is na sijne vrijstadt. Bijbelv.