[Vries]
VRIES, z.n., m., des vriezen, of van den vries; meerv. vriezen. Verkleinw. vriesje. Bijkans de eenige volksnaam, die, in dit werelddeel, reeds voor twee duizend jaren door een en hetzelfde volk, dat hem thans nog voert, in een en hetzelfde land, gedragen werd: de Vriezen werden door Franken en Romeinen beide ontzien. Eusum, Eisinga, beide oorlogsvierge Vriezen. Vond. Anders Fries, oulings Vrees, en Freson, in: ela freija Fresona, edele vrije Vriezen, fr. Frison, lat. Friso, en Frisius. Van hier vriesch, vriezin. Zamenstell. vriesland.