Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 497]
| |
een dier, iets daarvan tot voedsel gebruiken: wie heeft van de kaas gevreten? De hond vrat van het vleesch. Ergens aan vreten, is, daaraan knagen: de muizen vraten aan het brood. Op dat er geen roest aan vrete. Bedr. is vreten tot voedsel nuttigen: het dier wil dat hooi niet vreten. In eenen verachtelijken zin ook van menschen: zie dien boer eens wafelen vreten! Van hier gevreet, vraat, enz. Zamenstell.: vreetdarm, vreetkoorts, vreetzak, vreetzucht, enz. Afvreten, invreten, toevreten, vervreten, voortvreten, wegvreten, enz. Vreten, neders. freten, angels., Ulphil. fretan, eng. fret, vries. frette, zweed. fraeta, deen. fraadse, Notk. Ottfrid. frezzen, hoogd. fressen, komt van ver en eten, en beduidt eigenlijk opeten. |
|