[Vreugd]
VREUGD, vreugde, z.n., vr., der, of van de vreugde; zonder meerv. Gewaarwording van blijdschap, vrolijke aandoening der ziel: het veroorzaakt mij de grootste vreugde. Vreugd om 't onheil, dat mij deerde. L.D.S.P. De lusthofs marmerbron van vreugt schreit zoete tranen. Vond. De kracht eener volle vreugt. Hooft. Uitwendig betoon van blijdschap: de stad was vol vreugde. Sint Nikolaasvreugde. Kermisvreugde. Bruiloftsvreugde. Kindervreugde, enz Die korte vreugde komt hun duur te staan. De vreucht der trommelen rust, het geluijt der vrolick huppelenden houdt op. Bijbelv. Beweegreden tot blijdschap; wees de vreugde van ouders en naastbestaanden! De vreught van stadt en raet en burgerij. Vond. Eene vreugde der gantscher aerde is de berg Zion. Bijbelv. Dit woord had oulings in den tweeden naamval vreugden, zoo als vrouw vrouwen. Van hier in den Statenbijbel de zamenstell.: vreugdengeroep, vreugdengesanck, vreugdengeluijt, vreugdenolije, vreugdenspel, en bij Kil. vreughdengeschreij, vreughdenjaer, vreughdenloos. De verdere zamenstell. zijn: vreugdebedrijf, vreugdebetoon, vreugdedag, vreugdedans, vreugdefeest, vreugdegalm, vreugdegejuich, vreugdegenoot, vreugdelied, vreugdemaal, vreugdeschot, vreugdetraan, vreugdevol,
vreugdevuur, vreugdezang, enz. Hartevreugd, zielevreugd. Voorts komen van vreugde, vervreugden, vervrouden, en vervrouwen,