zich van zoodanig iemand, of iets, eenig kwaad voorspellen: voor wien soude ik vreesen? Bijbelv. Vreest gij niet voor de besmetting, die u omringt? Angst gevoelen voor een kwaad, dat men zich als mogelijk voorstelt: hij schijnt voor geene tegenspraak te vreezen. Ontsloeghze zich noch niet, voor hoon te vreezen. Vond. Alle qualen van Egijpten, voor dewelcke ghij gevreest hebt. Bijbelv.; waar vreezen in dezen zin ook met van zamengevoegd wordt; zoo als in: vreeset niet van te zijn knechten der chaldeen. En vreest niet! is aldaar, bij herhaling, verbant alle ontzetting, allen schroom! Van hier vrees, vreesselijk. Zamenstell.: Godvreezend, enz.
Vreezen is verwant aan vaar, zweed. fara, eng. fear, fr. peur, ital, paura, lat. pavor, vrees, en aan vrucht, en vruchten, zweed. frukta, deen., frijgte, angels. frihten; welk alles door zijnen klank eene angstige siddering schijnt aan te duiden, zie vruchten.